Inaugurele rede van Prof. Dr. Koen Koch, uitgesproken op 29 mei 2001, bij de officiële aanvaarding van het ambt bijzonder hoogleraar, Internationale betrekkingen, met bijzondere aandacht voor veranderings- en integratieprocessen in Europa. Deze leerstoel is ingesteld door het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, binnen de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit Groningen.
[Hier volgt de tekst zoals uitgesproken op 29 mei; een uitgewerkte, wetenschappelijke versie van de oratie is in voorbereiding]
I Het alledaagse wonder van Europa
Het is maandagavond 3 augustus 1914. De Britse minister van buitenlandse zaken
Sir Edward Grey loopt in gedachten verzonken naar het raam van zijn kamer in
het Foreign Office en ziet hoe de avond valt. Nog is de oorlog niet uitgebroken,
maar voor hem staat vast dat de opeenvolgende mobilisatiebesluiten en ultimata
van de grote mogendheden oorlog onvermijdelijk hebben gemaakt. De Belgische
weigering om Duitse troepen vrije doorgang te verlenen zal ook dat kleine neutrale
land in de oorlog sleuren en daarmee ook Groot Brittannië, dat immers de
neutraliteit van België heeft gegarandeerd. Grey ziet hoe de straatlantaarns
voor Whitehall oplichten. Tegen een metgezel spreekt hij dan de woorden die
zo befaamd zijn geworden: "The lamps are going out all over Europe.We shall
not see them lit again in our time."
Eigenlijk weten we niet eens of Grey wel echt deze woorden gesproken heeft,
misschien heeft een biograaf hem die woorden wel in de mond gelegd, maar dat
doet er niet toe. De metafoor van licht en donker, die zo treffend de breuk
beschrijft die de Eerste Wereldoorlog zou markeren tussen een gelukkig en verlicht
verleden, en een onzekere, maar in ieder geval duistere toekomst, heeft zich
in het collectieve Europese geheugen vastgezet. Op de negentiende eeuw met haar
optimistisch geloof in gestage economische, technologische en sociale vooruitgang,
met haar vertrouwen in democratisering en emancipatie, en met haar begin van
ontwikkeling van de internationale rechtsorde, volgde de duistere twintigste
eeuw, de bloedigste eeuw uit de Europese geschiedenis. De Eerste en de Tweede
Wereldoorlog vloeiden samen in de grote Europese burgeroorlog, die slechts door
een wapenstilstand van twintig jaar onderbroken werd. De uitputtingsoorlog aan
het westelijk front waarin ook en juist regeringen van beschaafde naties miljoenen
burger-soldaten opofferden zonder zichtbaar politiek of strategisch resultaat,
was de opmaat voor een ongekende brutalisering van de politiek.
Straatgevechten, knokploegen, moorden in parlementen. Op de Armeense volkerenmoord
volgden de uitgelokte hongersnood in Oekraïne, de concentratiekampen in
de Goelag archipel en de holocaust. Wie herinnert zich nog het lot van de Armeniërs,
moet Hitler gezegd hebben toen hij de moord op 6 miljoen joden voorbereidde.
De democratieën die zo hoopvol in de opvolgersstaten van de Habsburgse,
Ottomaanse en Russische rijken waren gevestigd, ontaardden snel in autoritaire
regimes. De totalitaire ideologieën - communisme, fascisme en nationaal-socialisme
- vormden serieuze bedreigingen voor de gevestigde democratieën. Het giftige
beginsel van nationale zelfbeschikking leidde tot wat nu bekend staat als het
repertoire van etnische zuivering: etnische homogenisering door gedwongen deportatie
en regelrechte moord. De interdependente Europese economie van de negentiende
eeuw, met de gouden standaard als euro, versplinterde na 1918 in nationale economische
bolwerken, die elkaar door hun protectionistische politiek in een diepe economische
depressie stortten. Na 1914 viel inderdaad duisternis over Europa
Pas in 1989, na de val van de Berlijnse muur, is het licht in heel Europa weer
aangegaan, inderdaad meer dan 55 jaar nadat Sir Edward Grey (1933) was overleden.
Pas nadat ook Oost-Europa was bevrijd van totalitaire onderdrukking, kon Europa
de draad weer oppakken die door de pistoolschoten in Sarajevo in 1914 afgebroken
was. Kijk naar het huidige Europa en verwonder u.
Het Europese statensysteem schijnt zich definitief van een systeem van oorlog
ontwikkeld te hebben tot een systeem van vrede, tot een security community,
zoals door Deutsch geformuleerd. Niemand verwacht meer een oorlog tussen Frankrijk
en Duitsland, of tussen Italië en Oostenrijk. Na de bange tijd van het
interbellum en de Koude Oorlog heeft de democratie het van zijn totalitaire
concurrenten gewonnen. In Europa is, behoudens betreurenswaardige uitzonderingen,
democracy the only game in town. Een open, sociale markteconomie domineert in
Europa en brengt ongekende welvaart. De ideologische en fysieke scheidslijnen
die Europa vanaf de Russische revolutie verdeeld hielden, verdwijnen in rap
tempo. In het grenzenloze Europa kunnen we weer zonder paspoort reizen, zoals
voor de Eerste Wereldoorlog het geval was. Stefan Zweig beschreef in het bittere
oorlogsjaar 1944 de tijd van voor 1914 als de Wereld van Gisteren Hij zou zich
in het Europa van vandaag met zijn vrije verkeer van personen, goederen, diensten
en kapitaal, met zijn culturele wetenschappelijke en toeristische uitwisselingen,
zeer thuis hebben gevoeld. Een tijdreiziger echter, die vanuit de jaren dertig
of veertig in het Europa van nu zou worden neergezet, zou zich in een totaal
andere wereld wanen.
De ontwikkeling van een Europese veiligheidsgemeenschap, de triomf van de democratie
en de sociale markteconomie, en de ontwikkeling van het grenzenloze Europa vormen
de vierledige kern van wat tegen de achtergrond van de Europese geschiedenis
van oorlog, genocide, onderdrukking en armoede als het Europese wonder beschouwd
moet worden. Onze ouders leefden nog in het duistere Europa van oorlog en depressie,
onze kinderen kennen slechts het Europa van veiligheid en welvaart. Alleen aan
de Europese periferie is er nog de dreigende realiteit van geweld en etnische
zuivering. Zo vanzelfsprekend is het Europese wonder, dat het als alledaags
wordt beschouwd, niet als de gelukkige uitzondering, die het afgezet tegen de
Europese geschiedenis en de toestand in grote delen van de rest van de wereld
toch wel degelijk is.
Dat het Europese wonder als alledaags wordt beschouwd, is enerzijds een gelukkig
teken. Het wijst erop dat niemand verwacht dat het ooit nog anders zou kunnen
worden. Op zich is dat een element van stabiliteit. Maar anderzijds kan het
een gevaarlijke houding zijn omdat zij afleidt van reflectie over de voorwaarden
waaronder het Europese wonder tot stand kwam en zich kan handhaven. Niet voor
niets begon ik zojuist met een verwijzing naar Grey's metafoor van licht en
duisternis. Die vergelijking suggereert een cyclische geschiedopvatting, een
voortdurende afwisseling van licht en donker. Op het licht van de lange negentiende
eeuw volgde de duisternis van de korte twintigste eeuw. Hoe lang zal het duren
voordat in ons schitterende Europa het licht weer wordt uitgedaan? Onder welke
omstandigheden en door wie, en hoe zal de nieuwe Europese nachtmerrie eruit
zien? Of is die mogelijkheid uitgesloten, is het Europese wonder onomkeerbaar
en beleven we werkelijk het einde van de geschiedenis?
Om dat laatste te kunnen beweren moet men beschikken over een volmaakte kennis
van verleden, heden en toekomst, voortvloeiend uit inzicht in objectieve bewegingswetten
die mens en menselijke samenlevingen in een vast bepaalde en kenbare richting
zouden voortdrijven. Ik neem het standpunt in dat wij niet kunnen weten of dergelijke
bewegingswetten bestaan, en dat wij, zelfs als deze wetten zouden bestaan, hun
inhoud niet kunnen leren kennen. Op zijn minst mag ik daarom een nieuwe periode
van Europese duisternis niet uitsluiten. Mensen maken hun eigen geschiedenis,
maar niet de omstandigheden waaronder, zoals wij als goede leerlingen van Marx
weten. Elke generatie bepaalt de omstandigheden waaronder de volgende zijn keuzen
moet maken, welke alternatieven uitgesloten zijn, en welke opties open liggen.
De menselijke geschiedenis als open fuik: wanneer een bepaalde hoepel gepasseerd
is, is de weg terug naar het oude afgesloten, maar al doorzwemmend openen zich
onverwachte, nieuwe mogelijkheden. Uitgaande van dit perspectief , waarin de
mens verantwoordelijk wordt gehouden voor zijn eigen keuzen, klemt voor mij
als politicoloog des te meer de noodzaak zich bezig te houden met de vraag onder
welke voorwaarden het beest dat kennelijk in Europese samenlevingen huist, uitbreekt
dan wel in bedwang gehouden kan worden.
Het ligt voor de hand, en het is politiek ook zeer correct te menen dat het
proces van Europese integratie, zoals dat na de Schuman verklaring van 9 mei
1950 op gang is gekomen, het fundament vormt waarop het Europese wonder is gebouwd.
Zonder enige terughoudendheid betuig ik inderdaad mijn bewondering voor het
politieke genie van Jean Monnet en het idealisme van de mannen van het eerste
uur, zoals onze landgenoten Kohnstam en Wellenstein. Toch blijven er vele vragen
te beantwoorden. Waarom kwam het Europese integratieproces pas in 1950 op gang,
waarom niet in 1913 of 1918, of 1945? Hoe kan de dynamiek van het Europese integratieproces
verklaard worden. Heeft dat proces een eigen karakter, is het sui generis, zoals
de professional zegt, en vereist het dus ook een eigen verklaringsmodel? Of
juist niet? En dan is er nog de meest fundamentele vraag: is het wel echt zo
dat het Europese integratieproces oorzaak van het Europese wonder is? Of anders
geformuleerd, zou het niet zo kunnen zijn dat Europese integratie gevolg en
uitdrukking is van andere, fundamentelere veranderingsprocessen.
In toenemende mate ben ik geneigd deze laatste stelling te verdedigen. Meer
in het bijzonder meen ik dat het waardevol is Europese integratie te beschouwen
als onderdeel van, en niet als definitieve breuk met het Europese proces van
statenvorming en statenconcurrentie. Ik beschouw, met een knipoog naar Clausewitz,
Europese integratie als de voortzetting van het Europese proces van statenconcurrentie
met andere middelen en in andere omstandigheden, met onbedoelde en onverwachte
gevolgen en onbekende uitkomsten. Vandaag wil ik toelichten waarom ik tot deze
opvatting gekomen ben, wat de kern van het proces van statenvorming is, hoe
Europese integratie als statenconcurrentie begrepen kan worden en welke inzichten
deze beschouwingswijze oplevert.
II Waarom neofunctionalisme en intergouvernementalisme
tekortschieten
Ik ben tot deze opvatting gekomen omdat de gangbare integratietheorieen, het
neofunctionalisme en het intergouvernementalisme, beide tekort schieten. Al
doen ze dat op verschillende wijze. Het neofunctionalisme met zijn spillover
mechanisme concentreert zich vooral op de verklaring van de progressieve dynamiek
van het integratieproces, wanneer dat eenmaal begonnen is. De samenhang tussen
de verschillende sectoren van economie en maatschappij zou vanzelf tot voortgaande
integratie dwingen. Men begint bij kolen en staal en eindigt via landbouw en
milieu bij de Verenigde Staten van Europa, met een eigen munt en leger Van zo'n
gestage ontwikkeling is echter geen sprake. Het integratieproces kenmerkt zich
juist door een opeenvolging van korte perioden van snelle vooruitgang en lange
perioden van stagnatie. Hiervoor biedt het neofunctionalisme eigenlijk geen
bevredigende verklaring.
Het intergouvernementalisme richt zich op het gedrag van de lidstaten. Met behulp
van de leer der internationale betrekkingen, waarin de nadruk ligt op nationaal
belang en nationale soevereiniteit, wordt inderdaad bevredigend verklaard waarom
de Europese staten zo recalcitrant het spillover mechanisme van het neofunctionalisme
frustreren. Onhoudbaar is echter de stelling dat Europese integratie niets meer
is dan een intensieve, maar toch 'gewone' vorm van internationale samenwerking
tussen nationale staten. Europese integratie is echter meer dan, of beter nog,
iets anders dan 'gewone' internationale samenwerking en de lidstaten van de
EU verliezen juist door het integratieproces hun karakter als nationale staat.
Het interstatelijke verklaringsmodel is dus niet alleen niet meer toepasbaar,
maar miskent de kern van het integratieproces. Nationale soevereiniteit wordt
immers gedeeld of gepoold, is overgedragen of weggelekt. Nationale grenzen zijn
niet langer de hekken waarachter een eigenzinnig nationaal sociaal-economisch
of monetair beleid gevoerd kan worden. Boven het nationale recht staat het Europese.
Dit is werkelijk een revolutionair proces. Vanaf de middeleeuwen hebben de Europese
staten immers met alle kracht getracht hun soevereiniteit te verdedigen en hun
grenzen zo ondoordringbaar mogelijk te maken. Nu, bij de wisseling van het millennium,
kunnen we niet anders dan constateren dat de lidstaten van de EU geen staten
meer zijn in de Weberiaanse betekenis van het woord, politieke organisaties
die het monopolie van geweldgebruik, regelgeving, rechtspraak en belastingheffing
opeisen voor een specifiek territoir. Vijf eeuwen omspannen de periode van opkomst,
bloei en ondergang van de Europese nationale staat. De opkomst ervan was niets
meer dan een politieke revolutie, de ondergang is dat evenzeer. Zoals de nationale
staat ooit een nieuw vorm van politieke organisatie was, zo ontwikkelt zich
onder onze handen in Europa weer een nieuwe vorm, die verschilt van zijn voorgangers.
Door Europese integratie te begrijpen als een onderdeel van dit lange termijn
proces doen we recht aan de revolutionaire betekenis ervan.
III Over staat en statenvorming
De nationale staat, zoals wij die in zijn Weberiaanse uitmonstering kennen,
is slechts een van de vele manieren waarop politieke macht georganiseerd kan
worden. Het grootste deel van haar bestaan leefde het grootste deel van de mensheid
in stam of clanverband, stadstaten of imperia, of in nog andere politieke verbanden.
De nationale staat is dus zeker niet de enig denkbare, noch ook de natuurlijke
of vanzelfsprekende vorm van politieke organisatie. Mensen kunnen zonder staat.
De staat is evenmin de universele vorm van politieke organisatie, hij is daarentegen
een typisch Europees verschijnsel, dat moeizaam aan het van de middeleeuwen
tot ontwikkeling kwam, en eigenlijk pas na het midden van de vorige eeuw door
export en nabootsing de dominante vorm in de hele wereld werd. Staten volgen
noch een uniform, noch een unilineair ontwikkelingspatroon. Elke staat vertoont
zijn eigen karaker, dat de interne en externe politieke, economische en sociale
omstandigheden, waarin hij tot ontwikkeling kwam, weerspiegelt. DE staat bestaat
niet, er zijn staten in vele soorten en maten. Soms stokt het staatvormingsproces,
zoals in Nederland in de achttiende eeuw en wordt door een buitenlandse bezetter
een bepaalde staatsvorm opgelegd. Historisch gezien zijn de meeste staatsvormingsprocessen
mislukt, soms verdwijnen staten, soms worden ze weer op de kaart gezet als gevolg
van internationaal-politieke ontwikkelingen.
Wie denkt dat de nationale staat het onveranderlijk eindpunt van politieke ontwikkeling
is, vergist zich. Politieke macht is een begerenswaardig goed, macht verschaft
veiligheid, rijkom, respect. De wijze waarop macht is georganiseerd bepaalt
althans voor een deel de uitkomst van het politieke proces, en is dus altijd
inzet van politieke strijd. Die strijd zal nooit gestreden zijn, maar juist
altijd voortgaan. Steden en gewesten vechten tegen te grote centralisering.
Soms wordt een 'eigen' staat geëist, als voorwaarde voor geluk en voorspoed,
wat het einde van een bestaand staatsverband kan betekenen. Staten hebben irredenta.
Leden van de politieke klasse, die een deel van de staatsmacht uitoefenen of
controleren, verdedigen hun privileges en bevoegdheden tegen aanspraken van
buitenstaanders. Nationale hoofdsteden proberen de macht van Brussel in te dammen,
terwijl de Europese Commissie haar Europese roeping door expansief beleid probeert
te realiseren.
Vormen van politieke organisatie zijn, kortom, aan permanente verandering onderhevig..
Ook de staat is een bij uitstek historisch verschijnsel. Ooit bestond de staat
niet, ooit, zal de staat in zijn huidige vorm verdwenen zijn. Wat er voor in
de plaats komt, weten we niet. Zo min als de middeleeuwer kon weten dat de nationale
staat, waarvan de theoretische blauwdruk overigens pas veel later werd getekend,
het van zijn destijds veel machtiger concurrenten zou winnen.
De opkomst van de nationale staat is de uitkomst van de strijd om de macht tussen
vorst, adel, steden, kerk en andere maatschappelijke corporaties. Als gevolg
van die strijd werd de macht langzaam gecentraliseerd in handen van de vorst
en de staat. Zo groeide het machtsmonopolie, de kern van de nationale staat.
Enerzijds kwam het proces van statenvorming neer op het uitschakelen van binnenlandse
machtspolitieke concurrenten door de zich vormende staat, door coöptatie
of de belofte van machtsdeling, maar vooral ook door hun eliminatie met behulp
van grootscheeps geweld. De macht van de staat tegenover de burger nam ontzagwekkende
vormen. De staat kon in sommige gevallen een instrument van onderdrukking en
uitbuiting worden. Soms werd de staat zelfs de grootste bedreiging van de veiligheid
van de eigen burgers, zoals de genociden en politiciden in de twintigste eeuw
bewezen.
Anderzijds betekende het proces van statenvorming de strijd om de grenzen tussen
de zich ontwikkelende staten. Ook dat ging met grootscheeps geweld gepaard.
Het Europese statensysteem ontwikkelde zich tot een oorlogssysteem zonder weerga.
Charles Tilly formuleerde op klassiek geworden wijze de relaties tussen staat
en oorlog: States made war. War made the state. Oorlogsvoorbereiding versterkte
de staat, en de staten voerden oorlog.
In de loop van dit tweevoudige proces van eliminatie van concurrenten en demarcatie
van grenzen ontwikkelden de Europese staten zich tot formidale machtspolitieke
organisaties met een Januskop-achtig karakter. Enerzijds verschafte de staat
door interne pacificatie de voorwaarden voor economische en sociale vooruitgang.
De staat werd het instrument voor de ontwikkeling van onderwijs en gezondheidszorg,
van welvaart en welzijn, waarin door nationalisering en democratisering steeds
meer mensen kunnen delen.
De keerzijde van dit welwillende gezicht van de Europese staat is echter een
doodskop die ons luguber toegrijnst. De Europese staten sleurden elkaar in steeds
vernietigender oorlogen mee, en dat niet alleen. Het bleek dat het Europese
statensysteem, waarin de besluitvorming op nationaal niveau geconcentreerd was,
ongeschikt was om grensoverschrijdende vraagstukken, die als gevolg van de industriële
revolutie in aantal en belang toenamen, op te lossen. In de negentiende en twintigste
eeuw werden van staat en statensysteem de duistere kanten erkend. Franse functionalisten
bepleiten een technocratisch regime van wetenschappers en ondernemers, marxisten
dachten over het afsterven van de staat, Europese federalisten bepleiten een
Verenigde Staten van Europa om de gesel van oorlog en armoede van het statensysteem
te overwinnen. Maar al deze projecten moesten het afleggen tegen de overmacht
van de nationale staten, die hun souvereiniteit zo hartstochtelijk verdedigden.
Wat echt noodzakelijk of wenselijk is, wordt maar zelden politiek gerealiseerd,
het is een van de tragische aspecten van het menselijk tekort.
Voor een antwoord op de vraag hoe dan toch begrepen kan worden dat in de tweede
helft van de twintigste eeuw de Europese staten en het Europese statensysteem
fundamenteel van karkater veranderde, keer ik terug naar Tilly's formulering:
staten maken oorlog, oorlog maakt de staat. Maar altijd heeft oorlog ook tot
vernietiging van staten geleid. Elke oorlog kent zijn winnaars en verliezers.
Gedurende de grote Europese burgeroorlog werd duidelijk hoezeer de nationale
staten de instrumenten waren geworden waarmee alle krachten in de Europese samenleving
- industrie, wetenschap maar vooral ook de bevolking - gemobiliseerd konden
worden voor het voeren van een bijna suïcidale oorlog Dat is het beeld
van Europa in 1945, Stunde Null: de steden lagen in puin, de bevolkingen waren
uitgemergeld. Maar ook duidelijk was geworden dat de Europese staten elkaar
in een gezamenlijke poging tot zelfvernietiging hadden geliquideerd als echt
zelfstandige politieke, militaire en economische eenheden. Voor hun militaire
verdediging (NAVO) en voor hun economisch herstel (Marshall hulp) waren zij
afhankelijk geworden van anderen. West- en Oost- Europa kwamen onder de welwillende,
respectievelijk barbaarse militaire en economische curatele van de overwinnaars
van de Tweede Wereldoorlog te staan. Zij werden vastgeklonken in rivaliserende
bondgenootschappen die elkaar gedurende Koude Oorlog in de houdgreep van de
nucleaire afschrikking hielden. Omdat de Europese staten hun zelfstandige oorlogscapaciteit
hadden verloren, omdat zij onderhorig waren de hen dominerende machten en omdat
de situatie van nucleaire afschrikking in Europa een derde editie van de Europese
burgeroorlog uitsloot, werd het Europese statensysteem gepacificeerd, niet als
gevolg van de Europese integratie. Europese integratie kon pas op gang komen
toen de angel van onderlinge oorlog uit de relaties tussen de West-Europese
staten verwijderd was. Dit betekent niet dat een eind kwam aan het fenomeen
van statenconcurrentie, de politieke strijd om macht en invloed gaat altijd
door. Het betekent wel dat geweld als ultima ratio in de betrekkingen tussen
Europese staten is uitgesloten, hetgeen de aard en uitkomsten van hun concurrentiestrijd
natuurlijk diepgaand beïnvloedt.
IV Europese integratie als statenconcurrentie
Het is een misverstand te menen dat de regeringen van West-Europa in 1950 met
de oprichting van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal gekozen hadden
voor de ontwikkeling naar een federaal Europa. Toen, en later, ging het alle
deelnemende landen, Nederland incluis, erom hun nationale belangen via Europese
samenwerking te realiseren. Niet uit liefde voor 'Europa', maar omdat Europese
samenwerking in de bestaande situatie de enige mogelijkheid was om nijpende
problemen op te lossen. De Franse economische wederopbouw kon niet gerealiseerd
worden zonder de ontwikkeling van de Duitse kolenproduktie, die op zijn beurt
weer de basis voor de oorlogsindustrie zou kunnen vormen. Het Franse verlangen
naar economische groei en de Franse veiligheidsbehoefte konden verzoend worden
door de Franse en Duitse kolen- en staalindustrie onder gemeenschappelijk Europees
beheer te plaatsen. Nederland deed, ondanks de spreekwoordelijke afkeer van
de oude Drees van Europese samenwerking, waarachter hij een katholieke samenzwering
vermoedde, graag mee omdat zo het ernstige tekort aan steenkool kon worden bestreden.
Europese samenwerking om nationale doelen te bereiken, niet om 'Europa' te bouwen:
dit is geen abjecte Franse uitzondering, maar algemeen Europees aanvaard gedrag
Voortgang in Europese samenwerking is dan ook alleen te verwachten wanneer nationale
voorkeuren voor een bepaald beleid convergeren, en wanneer voor samenwerking
geen alternatief bestaat. Dit verklaart de moeizame voortgang, die afwisseling
van korte perioden van euforie over stappen voorwaarts en lange perioden van
stagnatie. De statenconcurrentie manifesteert zich voorts in de voortdurende
strijd over de inhoud van oud en nieuw beleid, over wijze waarop gezamenlijke
doelen bereikt moeten worden, en over de verdeling van baten en lasten. Niet
alleen mevrouw Thatcher, maar ook de Nederlandse regering wilde haar geld terug.
Omdat een dominante macht ontbreekt, wordt deze strijd uitgevochten in langdurige
onderhandelingen waarin de uitruil van compromissen tot de meest bizarre uitkomsten
leidt.
Ook bij de vormgeving van de Europese institutionele architectuur zien we het
fenomeen van de statenconcurrentie. Niet het idealisme van Europese federalisten,
maar het belang van nationale regeringen was doorslaggevend. Het Nederlandse
optreden vormt hierop geen uitzondering, maar is juist exemplarisch. Het is
een hardnekkig misverstand dat Nederland altijd voorstander is geweest van een
federale ontwikkeling. Zeker, Nederland was een voorstander van economische
samenwerking en de interne markt. Maar Nederland heeft zich altijd huiverig
getoond ten aanzien van allerlei politieke projecten. Toen Jean Monnet in 1950
als kiem voor een federaal Europa een geheel supranationale struktuur had bedacht
voor de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, eiste Nederland de instelling
van de Raad van ministers om zo een beslissende stem aan de nationale regeringen
te geven. Die Raad werd het bolwerk van nationale soevereiniteit in de communautaire
struktuur die zich ontwikkelde.
De lidstaten van de EU waren en zijn slechts bereid om soevereiniteit over te
dragen of te poolen wanneer dit noodzakelijk is om, in de woorden van Moravcsik,
elkaar aan de gemaakte afspraken te binden. Dit korte termijn belang heeft overigens
voor de lange termijn onverwachte en onbedoelde gevolgen gehad De halve eeuw
van Europese integratie heeft geleid tot zo'n uitholling van de nationale soevereiniteit
dat de lidstaten van de EU niet meer als soevereine staten te beschouwen zijn.
Niettemin zetten de regeringen van deze semi-soevereine staten in 'Europa' hun
traditionele concurrentiestrijd om macht en invloed voort. Die strijd speelt
zich op elk beleidsterrein af, maar betreft ook en juist de instituties van
de EU, de verdeling van macht en bevoegdheden tussen Brussel en den Haag, de
rol van de Raad van Ministers, de bevoegdheden van de Europese Commissie, de
verhoudingen tussen de nationale parlementen en het Europese parlement. Geen
enkele verdeling van macht en bevoegdheden is immers politiek neutraal. Elke
specifieke machtsverdeling, elke specifieke institutionele struktuur bevoordeelt
het ene land meer dan het andere. Het ligt voor de hand dat de Bondsrepubliek,
gezien haar geschiedenis en bevolkingsomvang, kiest voor een in essentie federaal
model, dat Frankrijk kiest voor een systeem waarin de Europese Raad domineert
en een nationaal veto mogelijk blijft en dat Nederland kiest voor een communautaire
struktuur met vergaande bevoegdheden voor de Europese Commissie en meerderheidsbesluitvorming
maar waar de Raad van Ministers als veiligheidsklep voor de verdediging van
benarde nationale belangen blijft bestaan.
Gezien de machtspolitieke aspecten ervan zal het debat over de institutionele
hervorming in de EU niet tot een heldere, efficiënte en transparante besluitvormingstruktuur
leiden, hoeveel IGC's er ook in de toekomst gehouden zullen worden. De lidstaten
zullen elkaars ideale blauwdruk blokkeren, en als gevolg daarvan elkaar in steeds
ingewikkelder compromissen vinden om toch aan de eisen die door de steeds intensievere
samenwerking en de uitbreiding van de EU met nieuwe leden worden gesteld, te
voldoen. De totstandkoming van een echte Europese federatie, met de Commissie
als regering, met een tweekamerstelsel waarin de Raad van Ministers de senaat
vormt, is onwaarschijnlijk, evenals overigens een terugval in het oude systeem
van nationale staten. Het Europa van de nabije toekomst zal zeer op het Europa
van vandaag lijken. Een Europa met nog meer snelheden en uitzonderingsbepalingen
om de toetreding van nieuwe leden mogelijk te maken, een Europa waarin nog meer
landen opt-outs zullen eisen, zoals nu al met de euro het geval is, en een Europa
waarin andere landen juist in kleiner verband intensiever zullen gaan samenwerken.
In dit onoverzichtelijke stelsel van gefragmenteerde en overlappende bevoegdheden
zal het Europese recht misschien nog de enige uniformerende en integrerende
factor zijn. Inderdaad, transparanter en efficiënter zal de Europese besluitvormingsstruktuur
er voorlopig niet op worden. Het is de prijs die men betaalt voor de afwezigheid
van een dominante macht die met de dreiging van geweld een bepaalde struktuur
kan opleggen, terwijl de lidstaten toch geen andere keuze hebben dan voort te
gaan met samenwerking in een omgeving van toenemende diversiteit en pluraliteit.
Het is het waard die prijs te betalen wanneer men bedenkt wat de gevolgen zouden
kunnen zijn wanneer er wel zo'n dominante macht in Europa zou bestaan. Over
de wijze waarop zo'n macht zich in Europa gevestigd zou hebben, hoef ik tegen
de achtergrond van de Europese oorlogsgeschiedenis niet meer uit te wijden.
Het unieke en fascinerende van Europese integratie is, dat het niet tegenstaande
het alledaagse gelamenteer werkt en verbluffend goed werkt. Ondanks of misschien
juist vanwege de besluitvormingstrukturen, die immers van begin af aan gekenmerkt
werden door ingewikkeldheid en stroperigheid. Al decennia lang wordt gewaarschuwd
tegen het volledig vastlopen van de Europese besluitvorming, en toch beweegt
Europa. Ook dat is een alledaags wonder, vijftien regeringen die jarenlang geduldig
over de definitie van de banaan debatteren. Het is een aangenamer gezicht dan
regeringen die miljoenen van hun burgers laten sneuvelen om elkaar de dominantie
in Europa te betwisten. Natuurlijk kan het proces echt vastlopen, bijvoorbeeld
wanneer het nationale graaien en snaaien, zoals Maarten Brands het noemt en
waarin ook Nederland zich een ware kampioen is gaan betonen, de algemene norm
wordt. Maar de angst voor de onoverzienbare gevolgen van een nationalistische
implosie houdt de meeste politici tot nu toe in het gareel.
Discussies over de toekomstige struktuur van Europa, zoals geëntameerd
door Joschka Fischer, zijn daarom zo belangrijk. Niet omdat ze op korte termijn
zullen leiden tot een helder en bevredigend resultaat, quod non. Maar omdat
iedereen zo gedwongen wordt na te denken over het unieke karakter van het Europese
integratieproces, over het belang van Europese samenwerking op zich, en over
het belang ook van Europese samenwerking voor het realiseren nationale doelen.
De weloverwogen Nederlandse afwezigheid in dit debat is dan ook om meer dan
een reden betreurenswaardig.
Ik rond af. Europese integratie is inderdaad te beschouwen als de voortzetting
van het Europese proces van statenconcurrentie met andere middelen en in andere
omstandigheden, met onbedoelde en onverwachte gevolgen en onbekende uitkomsten.
Deze beschouwingswijze maakt het mogelijk de specifieke aard van het Europese
integratieproces wat beter te begrijpen. Nee, een Verenigde Staten van Europa
ligt niet in het verschiet. Ja, de Europese integratie gaat door. Al doende
vinden de lidstaten van de EU een vorm van politieke organisatie die aan hun
alledaagse behoeften voldoet. Wanneer we nog een keer over onze schouder achterom
kijken naar de eindeloze slagvelden van Europa, blijft dit een wonder
Mijnheer de rector,
De eerste reis die ik als jongetje van tien alleen ondernam was naar Groningen.
Na Amsterdam is Groningen daardoor altijd min of meer mijn tweede stad gebleven.
Jaren later maakte ik dikwijls de reis naar het Noorden om op het Polemologisch
Instituut de redactievergaderingen van Transaktie bij te wonen. Het is voor
mij dan ook een bijzonder genoegen als bijzonder hoogleraar naar Groningen terug
te keren, om me op mijn eigen wijze met oorlog en vrede bezig te houden, in
de Juridische faculteit, waarin de grondlegger van de polemologie, de hooggeleerde
Röling zo'n prominent rol heeft gespeeld.. Aan allen die dit mogelijk hebben
gemaakt wil ik hier dank betuigen.
Allereerst het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, dat zo moedig
en zo wijs is geweest om voor het eerst buiten de Randstad een bijzondere leerstoel
te vestigen, natuurlijk bij die universiteit die de grootste opleiding Internationale
Betrekkingen en Organisatie van Nederland bezit. Het NGIZ staat bekend als de
club van de foreign policy elite van Nederland. Het siert het Genootschap dat
het onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs en onderzoek bevorderen wil en
zonder uitzondering steeds eigenzinnige en kritische onderzoekers tot hoogleraar
heeft gekozen. Sam Rozemond, Godfried Benthem van den Bergh en Bart Tromp. Met
trots en verlegenheid schaar ik me in dit gezelschap.
Mijn eigen Departement Politicologie van de Leidse Universiteit dank ik voor
zijn bereidheid goed te vinden dat zijn opleidingsdirecteur zo maar voor een
paar dagen naar Groningen afreist.
Ik dank Peter Volten, die voor en achter de schermen zich zo heeft ingespannen
mijn benoeming mogelijk te maken. Wie had ooit gedacht, beste Peter, toen we
samen in het ijskoude Kiev voor ongelovige militairen het evangelie van de democratie
verkondigden, dat we elkaar hier nog eens zo zouden treffen. Ik hoop nog lang
van onze vriendschap te mogen genieten, en verheug me op de samenwerking met
IO en CESS.
Natuurlijk gaat mijn dank ook uit naar de vakgroep rechtstheorie, mijn universitaire
thuis in Groningen. Allereerst dank ik Theo van der Hoogen, die vanaf het eerste
uur mijn steun en toeverlaat was en allerlei wist te regelen en recht te trekken
als ik iets doms had gedaan. John Griffith baande met een gemak dat hem zelf
verbaasde, ten gerieve van mij een weg in de facultaire bureaucratie. Elvira
en Yt zijn onvermoeibare steunpilaren die me steeds opnieuw de geheimen van
het kopieerapparaat willen uitleggen.
Zoals het hoort zijn de laatste woorden voor de studenten. In de collegezaal
en op onze studiereis langs de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog, die ik
in het voetspoor van Hylke Tromp heb leren maken, hebben jullie mij leren kennen
als een ouderwetse sociaal-democratische onderwijzer die gelooft dat mensen
beter worden door te leren. Het is misschien een geloof tegen beter weten in,
maar ik blijf volhouden, waarvoor mijn verontschuldigingen.
Ik dank u voor uw aandacht